Aangezicht

Het gelaat of het aangezicht is het naar voren gerichte deel van het hoofd. Het bestaat uit een benig deel, ook wel de aangezichtsschedel genoemd en uit de weke delen, waartoe spieren, vetweefsel, bindweefsel, bloedvaten, zenuwen en ook de huid behoren. De vorm, de contouren en het voorkomen van het aangezicht worden ten dele bepaald door de botstukken, maar in veel grotere mate door de spieren, het vetweefsel en de huid. Aan het gelaat is dan ook veel af te lezen. Het geeft ons een goede indruk omtrent geslacht en leeftijd en ook omtrent ras en lichaamsbouw. Vele van onze gevoelens tekenen zich in het algemeen af op het gelaat. We kunnen er woede, schrik, verdriet, verbazing, vrolijkheid en vele andere gemoedsuitdrukkingen mee tonen. Joost van den Vondel heeft al gezegd: ‘Het aengezicht, gelijck een spiegel van ’t gemoedt, ontdeckt door tekens wat in ’t harte wordt gebroet.’ Verder kan men bij de bestudering van de gelaatstrekken ook het een en ander te weten komen omtrent het karakter van de persoon. En niet in de laatste plaats kijkt de arts naar het aangezicht van de patiënt, omdat de verschijnselen van vele ziekten zijn waar te nemen aan bepaalde veranderingen in het gelaat.

De aangezichtsschedel is bij de mens kleiner dan de hersenschedel, dit in tegenstelling tot de gewervelde dieren, waarbij de verhouding juist omgekeerd is. De hersenschedel vormt een doos, waarbinnen zich de hersenen bevinden. De aangezichtsschedel bestaat uit een aantal beenderen en hoewel hij er bijzonder solide uitziet, is hij voor een belangrijk gedeelte hol. Wanneer we de schedel van een skelet bekijken, dan zien we daarin een groot aantal holten: de oogkassen, de neusholte en de mondholte. Bij de levende mens zijn deze holten gedeeltelijk opgevuld met week weefsel zoals spieren, vetweefsel en bindweefsel.

Tot de aangezichtsschedel behoren de volgende botstukken: De bovenkaak, ook wel het bovenkaaksbeen genoemd. Deze is opgebouwd uit twee botstukken, die reeds vroeg in de ontwikkeling met elkaar vergroeien. Dit is het grootste beenstuk van de aangezichtsschedel en vormt als het ware het middelpunt waar de andere botstukken omheen gegroepeerd zijn. De onderkaak heeft de vorm van een hoefijzer en is door middel van een gewricht aan het slaapbeen verbonden. De twee jukbeenderen, die als het ware de ondergrond van de wangen vormen, zijn met vele andere beenderen verbonden. De twee traanbeentjes liggen in de binnenzijde van de oogkassen. Dan zijn er nog twee neusbeentjes, die het harde gedeelte van de neusrug vormen. De twee gehemeltebeentjes zijn met elkaar vergroeid en vormen met de bovenkaak het benige gehemelte. Het ploegschaarbeen is gelegen in de neusholte en vormt tevens een deel van het neustussenschot. Op deze wijze wordt de neus in een linker en een rechter deel verdeeld. Ten slotte is er het tongbeen, dat in de spieren achter onder de tong gelegen is. Het staat met geen van de bovengenoemde botstukken in verbinding, wel echter met het schildkraakbeen.

Tijdens de ontwikkeling van de vrucht in de baarmoeder treedt niet altijd een vergroeiing van de botstukken op. Het kan voorkomen dat de twee delen van de bovenkaak of de gehemeltebeenderen niet geheel met elkaar vergroeien. Het gevolg is dan een aangeboren misvorming, die bekendstaat onder de naam ‘gespleten gehemelte’, waardoor vooral ook de voeding van de baby moeilijkheden kan geven.

De aangezichtsschedel met de weke delen maakt dus een geheel andere indruk dan de kale botstukken. De oogkassen worden omgeven door een aantal spieren; daarvóór hangen de oogleden. De neusopening is vernauwd door stukjes kraakbeen. De mond is omgeven door spieren en is verder bekleed met de wangen.

De huid van het aangezicht is over het algemeen dun en gemakkelijk beweegbaar. In het veelal losmazige bindweefsel, dat ligt tussen de botstukken van de aangezichtsschedel en de huid van het gelaat, bevindt zich een grote groep spieren, die mimische spieren genoemd worden. De meeste hebben hun oorsprong aan het skelet en een aanhechting aan de huid. Op deze wijze kunnen ze de huid bewegen en veroorzaken daarbij rimpels en groeven, die dus mede de mimiek van het gezicht bepalen. Deze groeven lopen meestal loodrecht op de richting van de spieren. Al deze spieren worden wat hun actie betreft verzorgd door een van de hersenzenuwen en wel de zevende hersenzenuw, ook de aangezichtszenuw genoemd. De samentrekkingen of contracties van een of meer van deze spieren geven een bepaalde uitdrukking aan het gelaat. De namen van de spieren duiden dan ook in vele gevallen op de karakteristieke functie die ze uitoefenen. De belangrijkste spieren, van boven naar beneden, dus van het voorhoofd tot de kin, zijn de volgende:

De grote spier van het voorhoofd wordt de voorhoofdspier genoemd. Rondom het oog bevindt zich de kringspier van het oog en daarbinnen bevindt zich nog de ooglidspier.

Boven op de neus de slanke neusspier, aan de zijkant de knijpspier van de neus en daaronder de neertrekker van de neusvleugel. Deze vertalingen van de Latijnse namen, die door de arts voor deze spieren gebruikt worden, geven vrij exact de functie aan. In de bovenlip bevindt zich de neertrekker van de neustop en in de boven en de onderlip de kringspier van de mond. Naar beneden vinden we dan nog de vierkante onderlipspier en op het puntje van de kin de kinspier. Meer naar de zijkant, vooral ook in de wang, bevinden zich de lachspier, de vierkante bovenlipspier en de driehoekige kinspier.

Het geheel van de spieren, de huid en de andere weefsels van het aangezicht bepaalt ook of we een gezicht mooi of lelijk vinden. Opvallend daarbij is dat de meeste gezichten niet uit gelijke gezichtshelften bestaan. Dit schijnt een van de charmes van het menselijk gelaat

te zijn. De Fransman Jean de la Bruyère heeft reeds gezegd: ‘Een schoon aangezicht is het mooiste van alle schouwspelen en de zachtste harmonie is de stem der geliefde.’ Van deze ongelijkheid van linker en rechter gezichtshelft heeft men in de psychologie wel gebruik gemaakt om meer te weten te komen omtrent het karakter van de betrokkene. Daartoe werden fotomontages gemaakt, waarbij twee linker en twee rechterhelften van het gelaat met behulp van een fotografische truc tot één foto gemonteerd werden. Het resultaat is in vele gevallen zo opvallend dat men geheel andere eigenschappen, die eigenlijk in het geheel niet vermoed werden, op deze wijze uit de foto’s heeft kunnen afleiden. Dat men, wat betreft het menselijk gelaat, in het verleden wel tot bizarre vergelijkingen is gekomen, is nog terug te vinden in vele uitdrukkingen zoals ‘ezelskop’ en ‘kattekop’. In vroeger eeuwen had men soms nog wat vreemde ideeën omtrent het ontstaan van de mens en men meende vooral ook in de menselijke gelaatstrekken duidelijk zijn afstamming van de zoogdieren te kunnen herkennen.

Gedurende de levensloop ondergaat het gelaat, dwz. niet zozeer de schedel als wel de weke delen, de spieren, het onderhuidse vet-weefsel, het bindweefsel en ook de huid, voortdurend veranderingen. In het gelaat van een grijsaard is nauwelijks dat van een baby meer te herkennen. De spieren gaan langzaam maar zeker in functie achteruit, ze worden geringer in omvang en dit gaat gepaard met de vorming van rimpels en plooien. Ook tussen het gelaat van man en vrouw bestaan belangrijke verschillen. Het meest opvallend is de gezichtsbeharing bij de man: de baard en de snor, maar ook de maatverhoudingen van de verschillende onderdelen van de aangezichtsschedel vertonen kenmerkende verschillen bij man en vrouw. Hetzelfde geldt voor de verschillende rassen. De onderlinge verhouding van de beenderen van het aangezicht van het Mongoolse ras verschillen bijvoorbeeld duidelijk van die van de bewoners van de Westeuropese landen.

Een tweetal aandoeningen van hersenzenuwen betreffen vooral het gelaat. Dit zijn de aangezichtspijn, een stoornis van de vijfde hersenzenuw, en de aangezichtsverlamming, een aandoening van de zevende hersenzenuw.

Maar de arts kan ook aan het gelaat ziektetoestanden elders in het lichaam ontdekken of althans aanwijzingen ervoor vinden. Zo wordt buikvliesontsteking (peritonitis) gekenmerkt door een ingevallen gelaat, de patiënt kijkt angstig, de neus is koud en spits en de ogen ingezonken. De arts spreekt dan van facies abdominalis (facies is het Latijnse woord voor gelaat). Kinderen kunnen soms heel dom uit de ogen kijken, de mond is daarbij open, en als er dan nog sprake is van een lange smalle neus, die wat breed is aan de wortel, dan hebben we meestal te maken met een facies adenoidalis, een aandoening van de amandelen. Ook bij sommige lever-aandoeningen vertoont het gelaat kenmerkende verschijnselen: het is smal, de ogen zijn ingezonken, de huid ziet er ziekelijk en bleek uit, het oog is gelig verkleurd. Het is dan wel bijna zeker dat er sprake is van een ernstige ziekte van de lever.

In het algemeen kan worden gesteld, dat de arts bij de beoordeling van een ziektetoestand wel degelijk rekening houdt met de gelaatsuitdrukking.


Relevante artikelen
1 reacties
  1. Rraymond Van Woensel

    Daar ik al vele jaren geen gezichtsuitdrukking meer heb (door een operatie) en dit steeds meer en meer als mijn grootste handicap ga beschouwen (naast die talrijke anderen die ik heb door dezelfde operatie). Lees ik veel over de anatomie ervan, om te helpen in mijn keuze naar een goede behandeling tot herstel.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

MEDISCH VOORBEHOUD

De informatie op Menselijk Lichaam is géén medisch advies. Neem bij twijfel over gezondheid, behandeling of medicijnen altijd contact op met een arts, specialist of apotheker.

Meer informatie

Meld je aan voor de nieuwsbrief

Met het laatste nieuws en gezonde tips